De zaal is stil, strakke gezichten, niemand lijkt zich te laten meeslepen. Dat is niet zo gek. Want kan dat? Je laten meevoeren in wanhoop? Je inleven in uitzichtloze personages? Je overgeven aan een voorstelling waarin niets hoopgevends te vinden is? Ik kan het in ieder geval niet. Ik wil het niet. Ik observeer, ik bestudeer, maar ik laat me niet gaan. Het zijn dus niet de gele tegels van het decor, niet de zoemende vliegen in de twee bakken, en niet de uiterst ingehouden manier van acteren, die me op afstand houden. Voor die afstand zorg ik zelf. Uit zelfbescherming.
Maar de zwartheid van de tekst van Marius von Mayenburg en de kille, de treurigheid daarvan versterkende, regie van Suzanne Kennedy zijn kennelijk toch onder mijn huid gekropen. Dat realiseer ik me als ik de volgende ochtend wakker word met een zwaar hoofd en een droge mond (ja, de man die na afloop aan de bar langzaam dronken zat te worden was ik).
Zelfs de spaarzame humor in de voorstelling werkt niet bevrijdend. Niet bij mij. Integendeel. Als Anniek Pheifer (de zwangere Friderike) het accent van Çigdem Teke (haar zus Betsi) nadoet, moet ik daar niet om lachen, ik word er nog somberder van. Pas als Bas Keijzer (de door zijn vrouw verlaten slangenliefhebber Petrik) het koordje van zijn sportbroek strak trekt en daar met de vingers van zijn andere hand overheen beweegt, glimlach ik even. Hé denk ik, een muziekinstrument uitbeelden met maar één snaar! Wat zal het, na de piano in Hedda Gabler en nu de gitaar in Parasieten, de volgende keer zijn?