Een paar keer moet ik mezelf tijdens de voorstelling ernstig toespreken: ‘het is niet saai, het is degelijk.’ Want dat is wat Erik Whien blijkbaar wil, degelijke regies afleveren van degelijk repertoire. ‘Maar’, zeg ik dan vervolgens tegen mezelf, ‘stel nou eens dat hij bij deze tragedie van Arthur Miller de beschikking zou hebben gehad over zes topacteurs, in plaats van over twee goede, twee redelijke en twee matige. Zou ik het dan niet gewoon een goede voorstelling hebben gevonden?’
Omdat Miller zijn personages in een fictief dialect laat spreken, heeft Whien voor zijn acteurs ook een kunstmatige taal bedacht. Ze moeten consequent een aantal consonanten inslikken. Ze zeggen bijvoorbeeld steeds ‘nies’ in plaats van ‘niets’. Alle klinkers doen ze wel gewoon in het Algemeen Beschaafd Nederlands. En dat is raar. Want voor zover ik weet is het gebruiken van afwijkende klinkers wezenlijk voor dialectsprekers, en is het inslikken of juist benadrukken van medeklinkers secundair. De acteurs spreken in de voorstelling dus niet een (fictief) dialect, ze hebben een (aangeleerd) spraakgebrek.
Het had zo mooi kunnen zijn. Het decor, waar video-projectie en “real-time” acteerwerk mooi in elkaar overlopen, is sterk, een regie-concept wat goed is uitgewerkt. OK, dat erover New York wordt gesproken terwijl je de Connexxion-bussen ziet rondrijden is wel wat vreemd, maar daar stapte ik snel genoeg over heen. En de cameo van Hans Kesting en Cas Enklaar is leuk. Het probleem zit ‘em in de sociaal-realistische speeltijl die Leonard Frank hieraan toevoegt, die zich onmiddelijk nekt door het slechte acteerwerk. Rudolf Lucieer komt nog redelijk goed weg, maar voor de rest is het bar en boos. Teveel budget in de video gestopt?